5.4 Legende over Mulaa 3.
Legende 3 over Mulaa
Bron: Dieter Bartels: In de Schaduw van de berg Nunusaku.
Legende 3 van Mata Ampat en de ondergang van Mulaa
In de oude tijden, toen de dorpen op Nusalaut nog niet geordend waren zoals tegenwoordig, bestond er aan de oostkust een dorp dat Mulaa heette, ongeveer driehonderd meter van waar Akoon tegenwoordig gelegen is.
Het bezat al een hoge mate van beschaving en was al tot het islamitische geloof toegetreden.
De radja van het dorp heette Leemese, zijn jongere zuster heette Silawane en de Heer van het Land was Latunama.
Hun legeraanvoerder was de beroemde en gevreesde kapitan Huatong, door iedereen Mata Ampat genoemd, niet omdat hij vier ogen had, maar omdat zijn salawaku (schild) ook twee ogen had, bestaande uit twee stukjes glas.
Zij waren allemaal van West-Seram gekomen om zich op Nusalaut te vestigen.
Hun bestuur was goed georganiseerd maar vanwege het kwaadaardige optreden van de kapitan, was de rest van Nusalaut bang en haatte het Leemese en zijn aanvoerder zeer.
Deze doodde iedereen die zijn pad kruiste en velen werden zijn slachtoffer bij het zoeken naar voedsel in het woud of op zee.
Dit wekte de woede van de andere kapitans en zij spraken af, kapitan Mata Ampat aan te vallen en hem te doden.
Saatitu, de kapitan van Lesinusa Amalatu (Titawai), verscheen voor de oudsten om hun toestemming te vragen voor het gevecht tegen de kapitan uit Mulaa.
Die verzetten zich tegen zijn verzoek, omdat ze wel inzagen dat hun beperkte verbond niet in staat was om kapitan Mulaa te verslaan.
Hij bleef echter aandringen en op een vergadering in Amauna, werd het besluit genomen om kapitan Lesinusa, die klein van stuk was, toestemming te geven het gevecht aan te gaan, op voorwaarde dat hij kapitan Mulaa zou doden en zo de mensen van Nusalaut, allereerst die van Titawaai, te bevrijden.
Kapitan Lesinusa droeg de bijnaam “Ketjil Bernang ”wat “Kleine Zwemmer” betekent.
Hij was, als afstammeling van de clan Aipassa (Tuhaha), afkomstig van Saparua en zwom van Tandjung Uputil, op Saparua, over naar Tandjung Tolo bij Lesinusa.
Hij ging op zoek naar kapitan Mulaa, en vond hem waarachtig op een zekere plaats, Tartara genaamd, wat ´strijdperk´ betekent.
Toen de twee elkaar ontmoetten, wisselden ze pinang uit door ze gelijktijdig aan elkaar te presenteren op de punt van hun parangs (Molukse zwaarden).
Toen staken zij hun tombak (lans) in de grond. Toen ze klaar waren met het kauwen van de betelpruim, begonnen ze vastbesloten aan hun strijd op leven en dood.
Na afloop van hun gevecht, was er noch een winnaar, noch een verliezer.
Zij besloten elkaar nog een keer te ontmoeten en hun strijd voort te zetten op een plaats die Nusapuilo heette, dat wil zeggen Tanah Putih of “Witte Aarde”.
Deze plaats, bedekt met wit zand, is gelegen in het midden van het woud en omgeven door sagopalmen.
Voordat kapitan Mulaa arriveerde, organiseerde kapitan Lesinusa een bijeenkomst met de andere kapitans van Nusalaut om een list te bedenken om zijn geduchte tegenstander te verslaan.
Kapitan Leinusa nam droge sagobladeren en strooide ze allemaal uit over het zand.
Hij stak gewoon zijn tombak in de grond en de ontstane holte werd een waterreservoir dat tot op de dag van vandaag bestaat en dat nooit droogstaat, zelfs niet in het droge seizoen.
Ketjil Bernang sprong heen en weer, om kapitan Mata Ampat ertoe te krijgen om op de sagobladeren te stappen.
Zodra hij dat deed, gleed kapitan Mata Ampat uit en werd getroffen door de parang van Ketjil Bernang, maar dit drong niet in het lichaam, omdat zijn tegenstander kabal kende, dat wil zeggen, hoe men onkwetsbaar wordt.
Ketjil Bernang nam een stuk hout, legde het over Mata Ampats lichaam en nagelde hem aan de grond.
De gehele bevolking van Nusalaut, die zich verzameld had bij Air Besar (het grote water) om getuige te zijn van het tweegevecht, rende naar het strijdperk om met elkaar Mata Ampat te doden.
Voordat hij gedood werd, richtte hij een laatste verzoek tot Ketjil Bernang:
“Aja talahe eme kalo eme ni toma jau u bangke esae emi tonulo tapi u bangke eme tanalo nama Nuhaiolo.”
dat betekent:
“Als je van plan bent me te doden, verbrand dan niet mijn lichaam, maar begraaf het op het strand van Nuhaiolo.”
Gehoor gevend aan zijn verzoek, bracht men zijn lichaam naar het strand.
Voordat hij zijn laatste adem uitblies, vervloekte hij de sagopalmen, omdat de bladeren daarvan hem hadden doen struikelen en hem zijn leven hadden gekost.
Als gevolg van zijn vervloeking gingen alle sagobomen in de omgeving dood, met uitzondering van één kleine boom die nooit groter wordt.
Tegenwoordig groeien daar talrijke eucalyptusbomen.
De naam van kapitan Bernang werd veranderd in Warloho Warlau (Warloho = kort.
Warlau is afgeleid van waralia, waralau en betekent “heen en weer springen” als herinnering aan zijn optreden tijdens het gevecht.)
Toen Mata Ampat zijn laatste adem uitgeblazen had, scandeerden alle kapitans in bahasa tanah: “Kapitang Mahaa manutaso saraka”, dat betekent: ”Kapitan Vier Ogen is als een dode haan die niet meer kraait.”
Zijn hoofd werd afgehakt en in een kompoti (mand) geplaatst, en ze noemden degene die met de mand bezig was Soumokil en gaven hem het bevel: “E ukulo mono so olo moki-moki” dat betekent: “Hè, houd de mand stevig dicht, want er zit een hoofd in”.
De plaats waar dit gebeurde werd Huun Runi of “het afhakken van het Hoofd” genoemd.
Het tegenwoordige erfelijke bezit van de Wakanno-clan heeft een nieuwe naam gekregen, Sa Ela (“Haak”).
Het lijk van Mata Ampat werd in een gat geplaatst en vervolgens met zand bedekt en daarop werden stenen gelegd.
Deze plaats werd Hanusalo genoemd en ligt op de grens tussen Abubu en Titawaai.
Het omliggende land behoort aan Warlau omdat het kapitan Warlau was die kapitan Mulaa doodde.
Toen het lijk begraven was, keerde iedereen terug naar Amauna, waar alle kapitans een vergadering hielden.
Met kapitan Lesinusa voorop, gingen zij op weg naar Mulaa om iedereen te doden en vervolgens het dorp in brand te steken.
Toen ze klaar waren, vielen ze aan vanuit het westen en gingen in oostelijke richting voort tussen Abubu en Akoon.
Het treffen vond plaats bij Lakahano, of “Stromend Bloed”, omdat er aan beide zijden veel bloed vergoten werd.
Kapitan Lesinusa en zijn volgelingen vielen Mulaa binnen, braken uiteindelijk het verzet en verwoestten het.
Een deel van de bevolking vluchtte, maar ze werd gevangen genomen door kapitan Lesinusa.
Ondertussen was radja Leemese al naar Iha (Luhu) gevlucht, een machtige moslim-rijk op Hoamoal.
Toen hij daar op het punt stond te gaan eten, zag hij plotseling as uit de lucht omlaag dwarrelen.
Hij zei tegen de radja van Iha: “Ik weet niet wat er met mijn dorp aan de hand is”.
Toen er meer as neerdaalde, werd hij rusteloos en vertrok onmiddellijk weer naar Mulaa.
Van verre zag hij dat er geen huizen overgebleven waren, maar slechts puin en hij weende aan een stuk door.
Toen de radja het dorp bereikte, waren alle mensen al gevangen genomen door kapitan Lesinusa.
De radja beklom vervolgens een berg, Leisela genaamd, en sprak:
“Mulaa Mulaa awe lonia latie rajat Lesinusa amalatu sitalae mae ituno amane nia karna larie o kapitang i kadjahatau ilang.” dat betekent:
“Mijn geliefde dorp Mulaa is niet meer, het is al platgebrand door de mensen van Leunusa Amalatu.
Er zijn geen huizen overgebleven omdat mijn eigen legeraanvoerder te wreed was.”
De berg Lesiela is nu het eigendom van Titawaai en Ameth.
Nadat hij van de berg was afgedaald, droeg hij zijn volle gezag over aan de mensen van Lesinusa Amalatu (Titawaai) en Samasura Amalatu (Ameth).
Het gezag werd verdeeld omdat de radja´s van de twee dorpen broers waren.
Daarna werd Nusalaut verdeeld in twee helften, Inahaha (Moeder Boven) en Inalohu (Moeder Onder).
Radja Lesinusa werd, samen met radja Samasuru erkend als heerser over Nusalaut, dat sindsdien bestuurd wordt door twee radja´s en vijf patih´s, zoals in de kapata staat:
“Nusalane kuma man elo e.
Tasa nusa same Nusahalawane.
Nusahalawane nila luonja lau rua tulae patitima.”
Toen zij de deling voltooid hadden, namen zij een touw om het eiland te verdelen.
Het bovenste gedeelte wordt bestuurd door radja Lesinusa of kapitan Warloho Warlau, die nu clanlid is van de Samalou.
De grens loopt van de kust van Mulaa naar Tandjung Tolo; de westzijde valt onder het gezag van de radja van Titawai en de oostzijde onder radja Amet.
De grens wordt tot op de huidige dag nog erkend: Lalahano is het eigendom van Titawai en de plaats waar het dorp Mulaa lag hoort aan Ameth.
(Deze versie wijkt in sommige details af van het verslag in de kapata.)
Bron: Dieter Bartels: In de Schaduw van de berg Nunusaku
Kaart van Rumpius van de Ambonse gewesten.
Op deze kaart is Nusalaut te zien, maar ook Seram, en Ambelau, de eilanden die in veel legendes van Nusalaut een rol spelen.
Let op! Rumpius noemt het eiland Saparua "Lease", dat maakt het soms erg verwarrend!
Afbeelding: Kaart van de Ambonse gewesten door Rumpius.